Samenvatting oordeel
Situatie
De indienster van de klacht meent dat er een verschil in behandeling is op grond van leeftijd tussen personen met een handicap die voor hun 65 jaar een tegemoetkoming aanvroegen en personen die dit later deden. Wie voor de leeftijd van 65 jaar de aanvraag doet, komt in de federale regeling over de integratietegemoetkoming terecht. Die blijft behouden na 65 jaar, en sinds een wetswijziging van 7 januari 2021 wordt het inkomen van de partner niet meegeteld in de toekenning van het vervangingsinkomen vanuit de federale overheid.
Wie na de leeftijd van 65 jaar een aanvraag doet, valt onder de tegemoetkoming hulp aan bejaarden (nu: het zorgbudget voor ouderen met een zorgnood). Die valt onder de Vlaamse bevoegdheden, en voor de toekenning ervan wordt het inkomen van de partner wel meegeteld.
Beoordeling door de Geschillenkamer
De Geschillenkamer moet in deze zaak beslissen of zij bevoegd is om te oordelen over het verschil in de behandeling tussen enerzijds personen die een federale integratietegemoetkoming voor personen met een handicap ontvangen, en anderzijds personen die een zorgbudget voor ouderen met een zorgnood ontvangen, uitgekeerd door het Vlaams Agentschap Sociale Bescherming.
De Geschillenkamer is bevoegd om te beoordelen of er sprake is van een discriminatie als vermeld in het Gelijkekansendecreet. Artikel 21 van het Gelijkekansendecreet bepaalt dat een minder gunstige behandeling die zelf rechtstreeks voortvloeit uit een decreet, niet kan leiden tot de vaststelling van een discriminatie in de zin van het Gelijkekansendecreet. Dit artikel is volgens de parlementaire voorbereiding bedoeld om te vermijden dat elke instantie voor iedere decretale regelgeving kan nagaan of die verenigbaar is met het verbod op discriminatie in het Gelijkekansendecreet. Dit zou namelijk leiden tot een grote rechtsonzekerheid.
Hieruit volgt dat de Geschillenkamer niet bevoegd is om zich uit te spreken over een mogelijke discriminatie die rechtstreeks voortvloeit uit een decreet.
De minder gunstige behandeling die de indienster aanklaagt, volgt rechtstreeks uit het decreet van 18 mei 2018 houdende de Vlaamse sociale bescherming. Om die reden meent de Geschillenkamer op basis van een voorlopig onderzoek dat zij niet bevoegd is om zich hierover uit te spreken. Ook stelt de Geschillenkamer vast dat deze zaak geen betrekking heeft op de handhaving van het Europees Unierecht.
Oordeel
De Geschillenkamer oordeelt dat ze, overeenkomstig artikel 14 van het VMRI-decreet, niet bevoegd is om te oordelen over deze klacht.
Volledig oordeel
De Geschillenkamer, samengesteld uit voorzitter Sarah Lambrecht, bijzitter Eva Brems en bijzitter Jelle Flo, bijgestaan door griffier Dorien Geeroms, spreekt het volgende oordeel uit:
Procedure
De Geschillenkamer heeft de klacht ontvangen op 5 juni 2024.
De Geschillenkamer heeft een voorlopig onderzoek uitgevoerd op basis van artikel 14 van het Besluit van de Vlaamse Regering over de samenstelling van en de procedure voor de geschillenkamer van het Vlaams Mensenrechteninstituut van 15 december 2023.
Het resultaat van het voorlopig onderzoek, met name dat de Geschillenkamer zich niet bevoegd acht, is aan de indienster van de klacht bezorgd op 4 juli 2024.
Het standpunt van de indienster van de klacht over de conclusie van het voorlopig onderzoek is ontvangen op 21 september 2024.
Klacht 2024-0017
De indienster diende klacht in bij het Vlaams Mensenrechteninstituut over een beweerde discriminatie door het Vlaams Agentschap Vlaamse Sociale Bescherming bij de toekenning van het zorgbudget voor ouderen met een zorgnood.
Ze meent dat er een verschil in behandeling is volgens leeftijd tussen personen met een handicap die voor hun 65 jaar een tegemoetkoming aanvroegen en personen dit later deden. Wie voor 65 jaar de aanvraag deed, kwam in de federale regeling integratietegemoetkoming terecht. Die blijft behouden na 65 jaar en het inkomen van de partner wordt in de toekenning van het vervangingsinkomen vanuit de FOD niet meegeteld, sinds een wetswijziging van 7 januari 2021.
Wie na zijn 65 jaar aanvraag deed, viel onder de tegemoetkoming hulp aan bejaarden (nu: het zorgbudget voor ouderen met een zorgnood). Die werd overgeheveld naar Vlaanderen en voor de toekenning gebeurt er wel een samenvoeging met het inkomen van de partner.
De klacht is op 5 juni 2024 aan de Geschillenkamer bezorgd.
Wettelijk kader voorlopig onderzoek
Artikel 13, §1 en 3, van het decreet tot oprichting van een Vlaams Mensenrechteninstituut van 28 oktober 2022 (“het VMRI-decreet”) bepalen:
Ҥ 1. Bij het VMRI kan kosteloos en met een schriftelijke neerslag een met redenen omklede klacht worden ingediend over een discriminatie zoals bedoeld in het decreet van 10 juli 2008 en het decreet van 8 mei 2002, met uitsluiting van discriminatie op grond van taal, door:
1° de persoon die meent dat hij wordt gediscrimineerd, of zijn wettelijke vertegenwoordiger;
2° een instelling, vereniging of organisatie zoals bedoeld in artikel 41 van het decreet van 10 juli 2008 en in artikel 16 van het decreet van 8 mei 2002;
3° iedere andere persoon die een belang aantoont. Een klacht kan alleen worden ingediend in naam van de persoon die meent dat hij wordt gediscrimineerd, als die persoon daarmee heeft ingestemd.
(…)
§ 3. In de volgende gevallen is de klacht niet ontvankelijk:
1° de klacht is niet ingediend conform paragraaf 1;
2° de klacht is kennelijk ongegrond;
3° de klacht is kennelijk roekeloos of tergend;
4° de klacht heeft betrekking op feiten die zich meer dan vijf jaar vóór het indienen van de klacht hebben voorgedaan;
5° de klacht is al behandeld door het VMRI.
Het geval, vermeld in het eerste lid, 5°, is niet van toepassing als er voldoende nieuwe elementen voorliggen die een nieuwe behandeling verantwoorden.
Als het VMRI beslist dat een klacht niet ontvankelijk is, brengt het de klager daarvan gemotiveerd en minstens schriftelijk op de hoogte.”
Artikel 14 van het VMRI-decreet stelt over de bevoegdheid van de Geschillenkamer:
“De geschillenkamer is bevoegd om op niet-bindende wijze te beoordelen of er sprake is van een discriminatie als vermeld in het decreet van 10 juli 2008 of het decreet 8 mei 2002, met uitzondering van een discriminatie op grond van taal.”
Artikel 14 van het Besluit van de Vlaamse Regering over de samenstelling van en de procedure voor de geschillenkamer van het Vlaams Mensenrechteninstituut van 15 december 2023 (“het Procedurebesluit”) stelt:
“Als de geschillenkamer nadat ze de klacht en de eventuele overtuigingsstukken, vermeld in artikel 12 van dit besluit, heeft ontvangen, op basis van een voorlopig onderzoek meent dat die klacht mogelijk onontvankelijk is conform artikel 13, §3, van het decreet van 28 oktober 2022, nodigt de geschillenkamer elke klager onverwijld uit om binnen twintig werkdagen zijn standpunt daarover mee te delen aan het secretariaat.
De geschillenkamer beslist zo spoedig mogelijk of de klacht onontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel of de definitieve beslissing over de ontvankelijkheid van de klacht wordt genomen na het onderzoek en de tegenspraak, vermeld in 15 tot en met 27.
Indien de geschillenkamer beslist om de klacht onontvankelijk te verklaren, motiveert de geschillenkamer haar oordeel daarover zonder zich uit te spreken over de gegrondheid van de klacht en brengt het secretariaat elke betrokken partij onverwijld op de hoogte van de beslissing van de geschillenkamer om de klacht onontvankelijk te verklaren.”
Conclusie voorlopig onderzoek
In de klacht 2024-0017 wordt een verschil in behandeling aangekaart tussen:
- de integratietegemoetkoming voor personen met een handicap
- uitgekeerd door de FOD Sociale Zekerheid
- geregeld in de wet van 27 februari 1987 inzake tegemoetkoming aan personen met een handicap
- het zorgbudget voor ouderen met een zorgnood
- uitgekeerd door het Agentschap Vlaamse Sociale Bescherming
- geregeld in het decreet van 18 mei 2018 houdende de Vlaamse sociale bescherming
De Geschillenkamer is enkel bevoegd om te beoordelen of er sprake is van een discriminatie als vermeld in het Gelijkekansendecreet (artikel 14 VMRI-decreet).
Een minder gunstige behandeling die zelf rechtsreeks voortvloeit uit een decreet, kan niet leiden tot de vaststelling van een discriminatie in de zin van het Gelijkekansendecreet. Artikel 21 van het Gelijkekansendecreet stelt daarover:
Ҥ 1. Een situatie waarbij iemand op grond van een of meer, werkelijke of vermeende, eigen of bij associatie toegekende, beschermde kenmerken, minder gunstig wordt behandeld dan iemand anders in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld, geeft nooit aanleiding tot de vaststelling van enige vorm van discriminatie die door dit decreet verboden wordt als die situatie wordt voorzien door of krachtens een decreet, of voortvloeit uit de toepassing ervan.
§ 2. Een situatie waarbij een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze iemand met een beschermd kenmerk kan benadelen, geeft nooit aanleiding tot de vaststelling van enige vorm van discriminatie die door dit decreet verboden wordt als die situatie wordt voorzien door of krachtens een decreet, of voortvloeit uit de toepassing ervan.
§ 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een decreet ook een wet verstaan die een situatie, zoals bepaald in § 1 tot en met § 2, voorziet, in aangelegenheden die thans tot de bevoegdheid van de gewesten of gemeenschappen behoren.”
Volgens de parlementaire voorbereiding heeft dit artikel uitsluitend als doel te vermijden dat elke instantie voor alle decretale regelgeving kan nagaan of die verenigbaar is met het verbod op discriminatie in het Gelijkekansendecreet. Dit zou leiden tot een grote rechtsonzekerheid.
Hieruit volgt dat de Geschillenkamer niet bevoegd is om zich uit te spreken over een mogelijke discriminatie die rechtstreeks voortvloeit uit een decreet. De minder gunstige behandeling die de indienster aanklaagt, volgt rechtstreeks uit het decreet van 18 mei 2018 houdende de Vlaamse sociale bescherming. Om die reden meent de Geschillenkamer op basis van een voorlopig onderzoek dat zij niet bevoegd is om zich hierover uit te spreken. Ook stelt de Geschillenkamer vast dat het in deze zaak geen betrekking heeft op de handhaving van het Europees Unierecht.
Standpunt indiener klacht
De indienster van de klacht verwijst in haar standpunt van 21 september 2024 naar het mailbericht dat zij op 27 april 2021 bezorgde aan het kabinet van minister Beke en het antwoord dat zij op deze mail ontving op 13 juli 2021.
De indienster van de klacht stelt dat enkel de erkenning als persoon met een handicap van tel zou mogen zijn en leeftijd geen enkele rol zou mogen spelen.
Ze vraagt om een hulpuitkering te kunnen ontvangen volgens de erkenning op een leeftijd van 74 jaar en wil een gelijke behandeling met andere personen met een handicap.
Beoordeling door de Geschillenkamer
De Geschillenkamer moet in deze zaak beslissen of zij bevoegd is om te oordelen over het verschil in de behandeling tussen enerzijds personen die een federale integratietegemoetkoming voor personen met een handicap ontvangen, en anderzijds personen die een zorgbudget voor ouderen met een zorgnood ontvangen, uitgekeerd door het Vlaams Agentschap Sociale Bescherming.
De Geschillenkamer meende op basis van een voorlopig onderzoek dat zij niet bevoegd was om te oordelen over de klacht op basis van artikel 14 van het VMRI-decreet.
In het standpunt van de indienster van de klacht leest de Geschillenkamer geen argumenten die maken dat de conclusie van het voorlopig onderzoek zou moeten worden aangepast.
Oordeel van de Geschillenkamer
De Geschillenkamer is overeenkomstig artikel 14 van het VMRI-decreet niet bevoegd om te oordelen over de klacht.